Straffeloos onvoorzichtig geweest

De reeksen die Maurice De Wilde maakte rond het collaboratieverleden in dit land, behoren ongetwijfeld tot het beste wat ik ooit op de Vlaamse televisie te zien kreeg. Daarom keek ik erg uit naar de Canvasreeks ‘Kinderen van de Collaboratie’, dat thans met ‘Kinderen van het Verzet’ een vervolg krijgt. Daarin was ik nog meer benieuwd dan in het journalistieke graafwerk van De Wilde want nu ging het in beide gevallen immers over mijn generatiegenoten, kinderen die net voor, tijdens of net na de oorlog geboren zijn. Tijdgenoten met diep getrokken littekens, om het even voor welke kant hun ouders destijds hadden gekozen. Een generatie waar ik deel van uitmaak en dus wel behoorlijk ken. Hoe hadden zij die periode beleefd en hoe dachten zij er nu over? Het mag dan ook niet verbazen dat ik die series met meer dan gewone belangstelling volg(de).

In de eerste reeks kwam het kroost aan het woord van wat in Vlaanderen vrij gemakkelijk het algemene etiket “zwart” krijgt opgespeld. Kinderen van zowel kleine garnalen, genre Fabriekswacht bijvoorbeeld, en gewone meelopers maar ook van overtuigde nationaalsocialisten en Oostfrontstrijders. Ze vertelden over de slechte behandeling die zij na de oorlog moesten ondergaan, hoe zeer ze gebukt gingen onder de vernederingen en de armoede waar ze tot twintig jaar na de oorlog nog onder gebukt gingen. Telkens stond ik versteld van de passionele vasthoudendheid waarmee zij de het gedrag van hun vader en/of moeder bleven verdedigen. Het fanatisme waarmee ze elke vorm van schuld op ‘de andere kant’ bleven afschuiven, joeg me koude rillingen over de rug. Niet hùn ouders hadden fout gezeten – want dat waren idealisten – maar wel de Belgische repressiemachine. Bij die mensen verwachte ik dat ze elk ogenblik met gestrekte rechterarm in het gelid zouden springen. Heimwee naar ‘le claquement des bottes’...

Wat een contrast met die tweede reeks. OK, er zaten ook wel enkele wrange uithalen bij, enkele wraakgevoelens tegenover de ‘andere kant’. Maar hun verhaal klonk wel met minder sensatiezucht, met minder opgekropte haat, geen opgeklopte heldenverering, geen Calimero-gedoe, zo van de “wereld is helemaal tegen ons alleen”. Het waren vooral ingetogen getuigenissen, het sereen vaststellen van de lijdensweg die hun ouder(s) in een of ander concentratiekamp had(den) doorstaan en wat daarvan de gevolgen waren. Sommigen hadden het overleefd, het merendeel niet. Enkele getuigen waren zelfs grote pleitbezorgers van ‘verzoening’, een woord dat collaboratiekinderen niet over de lippen kregen. In deze reeks was de meest opvallende opmerking uit bijna alle monden: “Daar werd thuis niet of toch maar weinig over gepraat”.

Dat laatste ken ik maar al te goed. In mijn familie, zowel aan vaders als aan moeders kant, werd maar één gespreksonderwerp als de pest vermeden: de oorlog. In het Borgloon van destijds was die zwijgplicht een algemeen verspreid fenomeen. Er waren geen woorden voor nodig want iedereen was toch al automatisch ergens in een hokje gedrukt. Je familie was ‘wit’ of ze was ‘zwart’. Een tussenklasse bestond niet. Het ene kamp draaide de rug naar het andere, laat staan dat er ook maar enige vorm van dialoog tussen die twee mogelijk was. Dat werd je al als kind al vroeg ingepeperd terwijl je met heel die oorlog geen reet uitstaans had. Als je erop betrapt werd om met een kind uit het andere kamp te spelen, kreeg je een paar petsen rond de oren. Die scheidingslijn sneed dat slaperige stadje in Zuid-Limburgse Haspengouw doormidden. Waarom dat zo was? Daarom! Je hoorde daar geen vragen bij te stellen. De oorlog, en de periode die daaraan vooraf ging, was taboe en dus hield iedereen de kiezen stijf op elkaar. Er werd daar niet over gepraat en daarmee basta.

De oorlog mocht dan al voorbij zijn, de knagende angst bleef diep in de mensen geworteld. Spontaan met elkaar omgaan of gewoon eens lachen waren activiteiten voor binnenshuis, dat deed je alleen in vertrouwde kring. Buiten liep iedereen met een grimmig getrokken gezicht rond, geen mens die een ander in de ogen durfde of wilde te kijken. Iedereen wantrouwde iedereen. Blijkbaar had zowat iedereen iets voor de anderen te verbergen. Nooit heb ik iemand een hoge borst weten opzetten over zijn heldendaden in het verzet en wie de Duitsers ooit met een gunstig oog had bekeken, wilde dat vooral stil houden. Beide kanten hadden zich bezondigd aan excessen maar de weerzin daaromtrent werd niet uitgesproken, laat staan vergeven en vergeten.

Wat direct na die oorlog kwam, maakte je wel zelf elke dag mee. Daar stond je met beide poten in. Spelen tussen het puin van opgeblazen huizen, afgedragen kleren van een neefje dat er uitgegroeid was, voedsel diende tot de laatste kruimel opgegeten, elke dag stroop op de boterham – de Lonenaars hadden de bijnaam ‘Strooplikkers’ – boter was een zeldzaamheid en reuzel dagelijkse kost, op feestdagen soms eens een paardenbiefstuk maar meestal een stukje spek en vaak met een rommelende maag het bed in. Dat soort dingen. Het enige wat voldoende aanwezig was en waar mensen zich dik aan konden vreten was dat onuitgesproken verleden. Dat bleef dat als gewapend beton onverwerkt op de maag liggen en bij zowat iedereen woekerde het als rotte plek onderhuids voort.

Mijn eerste echte confrontatie met dat onverteerde verleden dateert uit 1949; ik was toen nog maar een stomp van amper vijf jaar oud. Aan het (overigens bijzonder fraaie) stadhuis van Borgloon stond een luidruchtige bende mensen samen getroept. Een eerder zeldzame gebeurtenis in een gat dat van saaie verveling aan elkaar hing en dus wrong dit nieuwsgierige knaapje zich door de mensenzee heen tot op de eerste rij. In het midden van die mensenmassa stond een vrouw, bij de armen vastgeklemd door twee bonkige kerels, de kleren in flarden van het lijf gerukt. Iemand was druk in de weer met schaar en scheermes tot de laatste haarlok van die vrouw op de grond viel. Een omstander gaf haar een trap, een andere een vuistslag, daar spuwde een vrouw haar in het gezicht. Dan werd ze, half naakt en volledig kaalgeschoren, de straat in gejaagd, achternagezeten door een wraaklustig joelende menigte. Pats, klets, patat… met enkele oorvegen werd ik bij m’n schabbernak opzij getrokken en aan m’n oor mee naar huis getroond. Mijn pa. “Daar hebben wij niets mee te maken en daar moet jij niet tussen staan,” klonk het. OLYMPUS DIGITAL CAMERAHet overigens bijzonder fraaie stadhuis van Borgloon

Wenend vertelde ik mijn ma achteraf wat ik gezien had en vroeg haar waarom die mensen dat gedaan hadden en wat ‘Duitse hoer’ en ‘vuil krapuul’ wel mocht betekenen. “Foei jongen, daar ben je te jong voor en daar spreken wij hier niet over,” was haar antwoord. Dagenlang bleef ik aandringen en uiteindelijk nam ze me apart en legde me uit dat die vrouw destijds een relatie had met een Duitse soldaat, samen met hem na de oorlog gevlucht was en nu, vijf jaar later, weer plots opgedoken. Maar waarom dat kaalscheren? Waarom dat bespuwen en slaan? Stilte. Oorverdovende stilte.

Elk antwoord zet de deur open voor nieuwe vragen, zoals Socrates ons al voorhield. Door de jaren heen wilde ik, onuitputtelijke curieuzeneus en vraagbaak als ik was, over die periode altijd maar meer te weten komen en met mondjesmaat begon zij over haar persoonlijke oorlogservaringen te spreken. Het werden allemaal van elkaar losstaande feiten, kleine dingen, groot verdriet… Zo ontstond er levenslang een erg intieme vertrouwensband tussen mijn ma en mezelf. Op de meest onverwachte ogenblikken stak ze dan van wal, altijd met hetzelfde zinnetje: “Guy, jij als oudste wil ik wel vertellen dat…” En dan volgde een stortvloed van woorden waar je als snotneus weliswaar geen barst van snapte, laat staan dat je tussen al die verhaaltjes ook maar enig verband wist te leggen. Maar… elke lettergreep van wat ze me ooit toevertrouwd heeft, is in m’n hoofd blijven nazinderen. En daar blijven broeden.

Later hoorde je hier een andere klok luiden, daar hoorde je weer wat anders vertellen, ginder stak je weer nieuwe feiten op. Je verslond stapels boeken en na verloop van tijd begonnen al die toevallig opgeraapte puzzelstukjes in elkaar te passen tot een glimp van een min of meer samenhangend verhaal.

Nu kijk ik dus naar ‘Kinderen van het verzet’ en hoor daarin mensen hun relaas doen, mensen die zelfs tien, twintig jaar jonger zijn dan ik. Hun verhaal is het mijne, op enkele details na. Het grootste verschil is misschien wel dat sommige van hen hun vader niet meer teruggezien hebben. Zij zijn nog altijd in de rouw en focussen hun wrok op de toch wel collectieve en meestal anonieme collaboratie. Mijn pa kwam wèl terug, maar niet zoals hij vertrok, en mijn wrok concentreerde zich heel mijn leven lang op hèm. Uiteraard denk je daar nu anders over maar ontelbare keren wenste ik dat de Duitsers hem toch maar beter gefusilleerd hadden. Hij heeft mijn jonge jaren vergald en lang daarna. Toen mijn pa in 1997 stierf, meende ik oprecht dat Wereldoorlog II voor mij eindelijk voorbij was. Niet dus. Nu ben ik er 75 en ik zit er nog altijd mee opgescheept. Het is dus wel dringend tijd om achter dat tijdperk een definitief punt te zetten. Dus moet ik de trauma’s uit mijn jeugd, de keiharde opvoeding waar ik het zo moeilijk mee had, de rotervaringen waar ik mee opgroeide van me af schrijven. Vooral de haatgevoelens ten opzichte van mijn vader, de eeuwige strijd die ik met zijn persoon moest voeren om finaal een heel mensenleven nodig te hebben vooraleer uiteindelijk te begrijpen wat hem bezielde om zo te zijn als hij was en zo te handelen als hij deed. Nu pas besef ik dat die rottijd, die ene vrouw en die ene man en de klotenrelatie die ze met elkaar en hun kinderen hadden, mij gevormd heeft tot wie ik finaal geworden ben. Nu pas besef ik hoeveel genen ik van hem heb geërfd en hoe sterk ik op hem lijk, toch – dat hoop ik althans – wat zijn positieve kanten betreft.

Wat hier volgt is het verhaal van mijn ouders – en dus ook het mijne – in een woelige tijd. Via deze weg hoop ik er een dankbare hulde aan die twee van te maken, iets wat ik tijdens hun leven stelselmatig heb nagelaten te doen.

Van Properkes

Mijn moeder Mariette (1916-1964) kwam uit een grote, op en top katholieke familie met 12 kinderen, een clan zeg maar. Iedereen binnen de familie schreef de familienaam op zijn eigen manier. Bij de ene was dat Orij, bij de andere Ory en een zeldzame variante was Orey of Orye. Mijn grootvader Jef – met de algemeen bekende bijnaam ‘De Lange van Properkes’ – was een boom van een kerel die zich van keuterboer had opgewerkt tot min of meer welstellend. Zijn dagen begonnen ten laatste om 5 uur ’s ochtends en eindigden pas als de zon helemaal onder was en nog een heel eind daarna. Toen hij zo oud was als ik nu, hing hij nog bovenaan een ladder kersen te plukken. Voor hem was ‘hard werken’ de opperste deugd en dat droeg hij over op zijn kroost. De oudste zonen waren actief in de veeteelt en –handel en/of de vleesverwerking en tussendoor haalden ze de oogst binnen van hun talrijke boomgaarden. De twee oudste zussen van mijn ma waren al getrouwd, en dus de deur uit. Hoewel ze bijzonder intelligent was en daar voldoende talenten voor had, zat verder studeren er voor mijn ma niet in. Haar twee jongste zussen mochten wel meer dan basisonderwijs volgen. Een gegeven waar mijn ma haar hele leven lang mee gewrongen zat. Vrouwen hoorden nu eenmaal aan de haard en daarmee uit. Mijn ma trok zich vooral het lot aan van haar broer Michel (1911-1946). Op prille leeftijd had die een aandoening opgelopen waardoor hij gedeeltelijk verlamd was en dus veel verzorging nodig had. Ze moest meehelpen in het huishouden en daarnaast deed ze nog een dagelijkse melkronde met de hondenkar.

Bier en paarden

Mijn pa Henri (1908-1997) was een flierefluiter, een bon vivant, een pretmaker. Geboren en getogen in een hoeve annex brouwerij in Gutshoven, door mijn overgrootvader Herman Missotten in 1867 gebouwd. Pa ging naar het college in Waremme (Borgworm) en maakte daar in het Frans zijn humaniora af. Toen mijn grootvader Guillaume erg ziek werd – en in 1928 overleed – zaten de gedroomde hogere studies er niet meer in en werd mijn pa noodgedwongen diens opvolger in de brouwerij; zijn oudere broer beheerde de hoeve. In die tijd telde ons land nog meer dan 3.000 van dergelijke kleine dorpsbrouwerijen en daar was brouwen een beperkte, seizoensgebonden activiteit. Dus was Henri daarnaast ook nog paardenkoopman. Zijn brouwsels voerde hij met kar en paard uit in de omliggende dorpen en in de herbergen waar hij leverde, was hij hoogst waarschijnlijk de beste klant van zichzelf. Henri was iemand van “Doe ze nog eens vol” en “Geef er ons nog eentje”. Later hoorde ik sterke verhalen van derden die me vertelden dat hij heel vaak ’s avonds stomdronken in slaap viel op de bok van zijn bierkar en dat zijn paard in volle duisternis wel telkens alleen de weg terug naar de stal vond. Een andere bron had het over de listige manier waarop hij zich stelselmatig zelf wist uit te nodigen op trouw- en andere feesten en daar als allerlaatste aanwezig en als enige overeind bleef. In heel Haspengouw maakte hij zijn bijnaam ‘Zotte Henri’ wel dagelijks waar. Bij de inval in ons land door de Duitsers haalden ze alle koperwerk uit de brouwerij weg, net zoals ze ook al in Wereldoorlog I hadden gedaan. Daarmee kwam een eind aan zijn brouwerscarrière en tijdens de oorlog verschoof het accent dus helemaal van bier naar paarden. Nu was de Duitse oorlogsmachine wel constant op zoek naar die sterke viervoeters en op regelmatige basis kregen de boeren de veterinaire dienst van het Duitse leger over zich heen en werden hun paarden verbeurdverklaard. Toevallig beschikte mijn pa over een serum dat paardenpoten tijdelijk deed opzwellen. Als hij via de ondergrondse vernam waar en bij wie de Duitsers zouden toeslaan, reed hij daarheen en gaf de paarden een spuitje. Die werden door de Duitsers dan afgekeurd wegens opgezwollen knieën en de boer kon zijn paard bij zich houden, toch minstens tot de volgende keuring. Zo’n kleine boer kon moeilijk zelf de ploeg door het land halen of de kar trekken om de oogst binnen te halen. Voor die mensen betekende hun paard dus het verschil tussen overleven of er in hongersnood helemaal onderdoor te gaan. Voor mijn pa betekende dat klantenbinding.

Verraad

Radio Trottoir zorgde voor veel reclame in de paardenwereld maar in dergelijke gevaarlijke tijden kon dat harde gevolgen hebben. Zoals te verwachten werd Zotte Henri verraden. Niet door een jaloerse concurrent maar volgens mijn moeder, en later bevestigd door onafhankelijke getuigen, gebeurde dat door zijn eigen broer, oorlogsburgemeester van Gutshoven. Een bewering die mijn pa altijd bij hoog en bij laag is blijven ontkennen en tegenspreken. Nochtans had die broer, vanwege zijn goede connecties met de bezetters en de hogere overheid, wel voldoende mogelijkheden om dat te doen. Een bijzonder goed motief ook: de verdeling van de erfenis. Als hij zijn grootste concurrent voor de hoeve kon uitschakelen, hoefde hij alleen nog zijn twee zussen uit te kopen. Daar konden de Duitsers hem wel een handje bij toesteken want hij wist ook wel dat die niet mals omsprongen met saboteurs van hun oorlogsmachine.

Hoe dan ook, in februari 1943 betrapte de Duitse geheime dienst mijn pa op heterdaad – wat zonder informatie uit intieme kring onmogelijk was – en hij werd in de gevangenis van Hasselt opgesloten. Na zeven maanden ondervraging (foltering?) werd hij eind september weer vrij gelaten. Was dat omdat hij andere mensen had verklikt? Nee! Mijn ma wist het niet maar ikzelf ben ervan overtuigd dat hij dat nooit gedaan heeft. Daar had het karakter niet voor en er is ook nooit maar één insinuatie daarover zijn kant opgewaaid. In tegendeel, hij werd nadien altijd bedankt door de boeren die hij had geholpen. Trouwens, zelfs als hij wel informatie aan hen had doorgespeeld, dan nog zouden de Duitsers hem niet hebben laten gaan. Was hij dan vrij gekomen door de gunstige tussenkomst van zijn broer, zoals die altijd zelf beweerde? Daar twijfelde mijn ma heel sterk aan maar het kon natuurlijk wel.

In elk geval, enkele weken later, op 9 oktober ’43 zijn ze getrouwd. Hoe en waar mijn ouders elkaar hebben leren kennen, weet ik niet. Ook daar werd niet over gesproken. Feit is dat mijn pa wel haar broers kende, die net zoals hij op wel elke veemarkt in de omgeving te vinden waren. Zij met runderen, hij met paarden. Of het tussen mijn ouders grote liefde was, weet ik ook niet zo zeker. Naar verluidt was Zotte Henri een enorm innemende, galante en charmante man, iemand uit goede huize en verondersteld er warmpjes in te zitten. Een man die na zijn humaniora in Collège Saint-Louis in Waremme voorbestemd was om hogere studies aan te vatten, wat door de ziekte en het vroege overlijden van zijn vader spijtig genoeg niet kon doorgaan. Dat mijn ma voor zo’n man viel, is niet verbazingwekkend. Te meer omdat zij het op haar 27ste wel wat beu was om voor haar broers meid van alle werk te zijn. Hij was er intussen al 35 en dus rijp om het statuut van losbollige ‘jongman’ in te ruilen voor dat van ernstige huisvader. Neem daarbij de oorlogsomstandigheden waarin iedereen wel op zoek was naar enige vorm van zekerheid en houvast. In elk geval heb ik nooit de indruk gehad dat de relatie tussen mijn ouders meer is geweest dan een ‘mariage de raison’.

Dwangarbeid

Hun wittebroodsweken waren evenwel van zeer korte duur. Eind oktober 1943, nog maar drie weken na hun huwelijk, werd mijn pa opnieuw geklist en nu naar de gevangenis van Tongeren gevoerd. Dat op zich was al een slecht voorteken want van daaruit ging het meestal rechtstreeks naar Duitsland. De jonge bruid spande het paard Jenny voor het koetsje, een Tilbury, en reed hem achterna. Een week kampeerde ze in Het Witte Paard, een afspanning waar mijn pa soms paarden stalde en waar ze door de baas Octave en diens vrouw Isabelle als kind ten huize werd beschouwd. Elke dag probeerde ze informatie over het lot van haar man vast te krijgen en even zo vaak werd ze botweg wandelen gestuurd. Niemand wist waarvan hij deze keer beschuldigd was. Ook nu ging zijn broer zich met de zaak bemoeien. Hij zou er wel voor zorgen dat mijn pa weer snel vrij kwam, pochte hij. Volgens hem was dat maar een kwestie van uren. Tja… tot mijn ma te horen kreeg dat haar echtgenoot, zonder ook maar enig proces, naar Duitsland zou overgebracht worden en dat ze nog enkele uurtjes de tijd had om hem de nodige reisbagage te bezorgen. In het station van Tongeren kreeg ze nog een laatste glimp van haar Zotte Henri te zien terwijl die in een gesloten beestenwagen werd geknuppeld. Toen hij in mei 1945 weer thuis kwam – droog gewogen nog 42 kg zwaar – was ik tien maanden oud. Van Zotte Henri was helemaal geen sprake meer; die was morsdood in Duitsland achtergebleven. In de plaats daarvan kreeg ze een gebroken, verbitterde en opvliegende man terug.

Antiheld

Mijn pa was geen held van het verzet. Hij zou er niet eens aan denken om treinen te doen ontsporen, bruggen op te blazen, laat staan om achter hoek of kant een Duits soldaat neer te schieten. Hij was maar een doodgewone boerenzoon die, uit diepgaande empathie, er goed aan dacht te doen andere doodgewone boerenzonen te helpen. Voor hem was dat de meest normale zaak ter wereld. Nooit heeft hij daar ook maar één cent aan overgehouden. Het zinnetje “Denk aan mij als je ooit nog een paard wilt kopen” was voor hem voldoende. Heel mijn jonge leven lang heb ik aan de lijve mogen ondervinden hoe dankbaar die boeren wel waren. Ze stopten hem wel altijd een zelf gebakken brood, een homp varkensvlees, een kip of een klont boter in de handen. Nooit heeft mijn ouwe zich beroemd om zijn daden, nooit een aanvraag ingediend om erkend te worden als politiek gevangene, nooit gevraagd naar een schadevergoeding. Ondanks het aandringen van zijn schoonbroers. Als andere ‘erkende helden van het vaderland’ op 8 mei of 11 november achter een vaandel en bezwijkend onder de medailles op hun borst door de straten liepen, keek hij de andere kant op. Een plechtigheid, een herdenking… van al die poespas distantieerde hij zich. Toen al wist mijn pa dat een held “iemand is die straffeloos onvoorzichtig is geweest” zoals ik later in ‘De donkere kamer van Damokles’ van Willem Frederik Hermans te lezen kreeg. Hij was dus geen held want niet straffeloos gebleven. Hij mocht al van geluk spreken dat hij 26 maanden Duitse gevangenschap toevallig overleefd had.

De periode van dik anderhalf jaar dat mijn zwangere moeder het zonder haar echtgenoot moest stellen, moet voor haar een onvoorstelbaar helse tijd zijn geweest. Niet weten waar je man zit, of hij ooit nog wel terugkomt, of je na drie weken huwelijk al meteen weduwe met een kind wordt… die onzekerheid moet verschrikkelijk om dragen geweest zijn. Ze had niet eens een eigen woonst en pendelde heen en weer tussen tijdelijke verblijven in Borgloon en Gutshoven, vijf kilometer verderop. Bij de eigen familie werd ze beschouwd als ‘reeds het huis uit’, bij de schoonfamilie toch nog altijd als een soort vreemde indringer. Dus had ze nooit een echt thuisgevoel. In die omstandigheden werd ik geboren, in de kelder bij mijn grootouders, Tongersesteenweg, huidig nummer 17, terwijl de ‘Vliegende Bommen’ (V 1) over mij heen gierden. Een dikke maand later werd België bevrijd.

Gutt

“En toen kwam Gutt!” Tot vervelens toe heb ik mijn ma dat zinnetje wel honderd keer horen uitbraken; die naam Gutt klonk telkens als de meest verschrikkelijke vervloeking. Henri had zichzelf voor de oorlog een behoorlijk spaarpotje bij elkaar gescharreld en zoals dat destijds gebruikelijk was, en met de Grote Crash van 1929 in het achterhoofd, ging dat kapitaaltje niet naar een bank maar werd ergens tussen het stro verstopt op een plek ‘waar niemand het zou kunnen vinden’. Al even gebruikelijk was het destijds dat vrouwen zich niet hoorden te bemoeien met de financiële toestanden van hun gezin. Mijn ma wist wel van het bestaan van dat spaargeld maar waar lag het en hoe eraan te komen? Toen de Operatie Gutt begon zat mijn pa nog altijd ergens te ploeteren aan een hoogoven in het Ruhrgebied; toen hij terug thuis kwam, was zijn rijkelijk gevulde spaarpot nog maar de prijs van het bedrukte papier waard.

Overtuigd als hij was dat boeren meteen na de oorlog weer keihard aan de slag wilden en dus paarden nodig hadden, stroopte hij heel Haspengouw af en kocht zich een grote voorraad paarden bij elkaar. Op een bepaald ogenblik tot dertig stuks. Hij moest daar stallen voor huren, stro en voedsel voor kopen, vrachtwagens huren om die dieren op te halen of naar de markten te vervoeren… In een recordtempo zat hij tot over de oren in een diepe schuldenput en zijn paarden raakte hij aan de straatstenen niet kwijt. Boeren waren erg voorzichtig en dachten er steeds meer en meer aan om over te schakelen op landbouwtractoren die door de Amerikaanse ‘bevrijders’ massaal en betrekkelijk goedkoop op de markt werden gegooid. Uiteindelijk moest Henri alleen nog een vrachtwagen reserveren voor een enkele reis naar de slachthuizen van Anderlecht. Geslacht paardenvlees was maar een tiende van een levend werkpaard waard.

Om onder de schulden uit te komen, drong hij aan op de verdeling van de erfenis in Gutshoven. Daar was tot nu geen sprake van geweest want elke boer wilde zijn bedrijf liefst van al geheel houden en mijn grootmoeder had intussen het boeltje toch maar lekker draaiend gehouden. Dus zag Henri heel zijn familie tegen zich gekeerd. Plots was de geraamde waarde van de familiehoeve in Gutshoven nog maar een schijntje meer als voor de oorlog het geval was. Met hevige discussies en dreigende familiebreuk tot gevolg. Met zijn meegaande karakter en onder aanhoudende druk van zijn schuldeisers aanvaardde de murw geslagen Henri elk minimumaanbod. Met enkele honderdduizenden franks en twee verloren liggende lapjes weiland werd hij wandelen gestuurd. Zijn oudere broer, de voormalige VNV-burgemeester, haalde dus toch zijn slag thuis. Nochtans was die op 9 april 1946 door het Krijgshof in Luik tot een jaar gevangenis veroordeeld wegens “onvaderlandse gedragingen”. Hierop verscheen in het Staatblad van 18 september ’46 volgende tekst : “Gezien deze veroordeling heeft belanghebbende de eer en de waardigheid, verbonden aan de uitoefening van het ambt van burgemeester, verbeurd verklaard.” Of hij ook maar één dag van die opgelegde straf heeft uitgezeten, kan niemand zich herinneren. Ook daaraan wist hij dus te ontsnappen. Daar werd alleszins niet over gesproken. Of hij een overtuigd aanhanger van de Nieuwe Orde was, betwijfel ik heel sterk. Volgens mij vervoegde hij het VNV-clubje gewoonweg uit puur opportunisme en eigenbelang. Tot op zijn sterfbed heeft mijn pa de smerige verradersrol van zijn broer ontkend en tegengesproken. Net zoals het feit dat hij inzake de erfenis serieus werd opgelicht door broer en zussen. Hij weigerde dat te geloven en bleef wegvluchten van die realiteit.

Lom

Mijn grootvader, de Lange van Properkes, had samen met zijn zonen niet slecht geboerd tijdens de oorlog. De vee- en vleeshandel was gedurende die hongerige jaren vrij lucratief gebleken. Mijn opa had een goede neus voor zaakjes en na de oorlog stak hij zijn geld in enkele panden en percelen grond. ‘Zwart goed’ zoals dat heette. Bezittingen van veroordeelde collaborateurs, door de staat in beslag genomen en voor een appel en een ei verkocht. Mijn ouders mochten een van die huizen huren, Kroonstraat 1, vlak aan het stadhuis, en daar heb ik dus mijn jeugd in doorgebracht en mijn allereerste herinneringen opgedaan. Dat was een statig herenhuis, drie verdiepingen hoog, door een brede gang in twee gesplitst en met op de gevel een na de bevrijding gepekt hakenkruis, wat er met geen schuurborstel af te krijgen was.

Al lang voor de oorlog had mijn pa zich het lot aangetrokken van een weesjongen uit zijn dorp, in de wandeling ‘Lom’ geheten, naar Guillaume, net zoals mijn grootvader. In de brouwerij of de hoeve was wel altijd een helpend handje welkom. Van zodra pa uit Duitsland terug was, werd Lom bij ons in huis genomen als manusje-van-alles maar meer nog als vertrouweling van zowel pa als ma. Hij hielp mijn pa bij het voederen van de paarden, het uitmesten van de stallen, en begeleidde hem naar de markten. Hij hielp mijn ma in het huishouden en belangrijker nog, hij was degene die mij tijdens mijn eerste levensjaren bezig hield, vooral toen er ook nog een broertje bij kwam. Lom vertelde me verhaaltjes, las voor uit boekjes en leerde mij de eerste beginselen van het alfabet nog voor ik naar de ‘kakschool’ ging. Lom was ook de persoonlijke verzorger van ons paardje Jenny. Dat stond bij ons thuis op stal ergens achterin en moest door de gang naar de voordeur. Lom had daarvoor een soort laadvlak in elkaar gestoken want ons huis lag drie trappen hoger dan het straatniveau. Als mijn ouders ergens heen moesten, verder dan loopafstand, spande Lom Jenny in de Tilbury. Pas toen het water van de schulden hem tot aan de lippen stond, deed mijn pa Jenny van de hand en dat werd ingeruild voor een loodzware stalen fiets. Toen mijn pa ondanks alle gedane moeite maar geen job kon vinden, moest ook Lom het huis uit. Dagen lang heb ik daar bittere tranen om geweend. Lom was voor mij immers meer een echte vader dan mijn eigen pa. Gelukkig kon hij meteen aan de slag in een lampenfabriek in het Luikse en bouwde hij daar een geslaagde carrière uit. Enkele jaren later vond hij een geschikte jongedame in Virginie uit Jesseren, en mocht ik op hun huwelijk de sleep van haar bruidsjurk vasthouden en met bloemen strooien.

Italiaans ijs

Intussen had Henri werk gevonden in Tongeren. In een bietendepot van de suikerfabriek was hij aangesteld als klerk die de geleverde ladingen moest wegen, de afrekeningen inschrijven en de verdere administratie verwerken. Tenslotte had hij gestudeerd en had hij een erg mooi handschrift waar ik nog altijd jaloers op ben. Helaas was dat maar een tijdelijke job, iets van zes maanden of daar omtrent. De overige maanden ging hij een handje toesteken op de boerderij van zijn broer of zus – zonder loon weliswaar – maar dan kwam hij wel naar huis met wat groenten, vlees of boter. Tussendoor verhandelde hij nog wel eens een paard maar dat was zeer beperkt. Dat hield hij zo enkele jaren vol maar het knaagde aan zijn zelfvertrouwen en eigenwaarde.

Einde 1949 liet mijn ma een kledingwinkel installeren in ons huis aan de Kroonstraat. Zij verkocht er zowat alles wat iemand aan zijn/haar lijf kan hangen. Van ondergoed tot overjassen, van knoopjes en linten tot babykleren en naaigaren. Ze fleurde helemaal op. Voor mij betekende dat een rotte tijd want ik werd als een wandelende etalagepop de straat opgestuurd met de nieuwigheden uit haar winkel. Op school werd ik daarvoor uitgelachen maar het deed wel verkopen. Er was ook een mooi facet aan die winkel. Twee keer per jaar sloofde mijn ma zich uit om de mooiste etalage van Borgloon te hebben – met Pasen en kerstmis – en daaraan vooraf betekende dat enkele uitstapjes met de tram naar Luik om daar voorbeelden op te doen en de nodige accessoires bij elkaar te zoeken. Die uitstapjes eindigen steevast met een bezoek aan een Italiaans ijssalon in de buurt van de Place Saint-Lambert. Heerlijk was dat; iets waar ik echt naar uitkeek.

Familie en CVP

Elke zondag trommelde opa Jef zijn clan bij elkaar. Met zo’n grote familie was dat altijd een drukke bedoening van jewelste want er kwamen continu kleinkinderen bij. Uiteindelijk telde ik meer dan vijftig neefjes en nichtjes. Aan moederskant alleen al, er waren er ook nog 18 langs vaderskant. Mijn oma, zeg maar ‘bobonne’, was enkele dagen daarvoor druk doende om vlaaien te maken in alle mogelijke variëteiten. Elke zaterdagnamiddag moest ik die dan naar bakker Lismont brengen die ze in zijn oven schoof. Twee uur later mocht ik ze weer gaan halen. Elke zondag werd er door de ‘groten’ in samenzweerderige sfeer over politiek gesproken, vooral toen ook nog mijn tante Germaine, de jongste zus van mijn ma die wel had mogen studeren, zich in de zopas opgerichte CVP begon te manifesteren. Tijdens die soms hoog oplopende gesprekken, ving ik voor het eerst de begrippen ‘Tramstraat’ en ‘Leuven’ op, begrippen die knarsetandend en/of meesmuilend werden uitgespuwd. Het eerste verwees naar het hoofdkwartier van het ACV in Hasselt, het tweede naar de Boerenbond. Tante Germaine vertegenwoordigde de derde stand binnen de christendemocraten, namelijk het NCMV, nu omgedoopt tot UNIZO. Die standen waren constant in een onderlinge stamtwist betrokken, die meer dan eens met elkaar op de vuist gingen, vooral als het de samenstelling van de kieslijsten betrof. Bij de verkiezingen van 1949 – de eerste keer dat in België ook vrouwen naar het stemhokje mochten – behaalde mijn tante een bijzonder goed resultaat als eerste opvolger maar ze moest nog een jaar wachten, tot Louis Roppe gouverneur van Limburg werd. Toen mocht zij die als parlementair opvolgen en dat bleef ze tot in 1976.

Opvallende afwezige op die familiereünies was mijn pa. Die was de bijtende spot, de pesterijen en verwijten van zijn schoonfamilie intussen wel spuugzat. Uiteraard wist die familie via mijn ma van de ellende die hij in gevangenschap had meegemaakt maar dat botste altijd op een muur van ongeloof. Ze vonden dat allemaal sterk overdreven. (In ‘Kinderen van het verzet’ krijg je identieke reacties te horen). Een desnoods nog erger verwijt was dat hij zich maar niet had moeten laten betrappen. Zelf waren zij ook niet zuiver op de graat maar zij waren er wel in geslaagd om telkens door de mazen van het net te glippen.

Nu had het tussen mijn pa en mijn ooms voordien ook al niet goed geboterd, al van in de jaren dertig toen ze nog samen op dezelfde veemarkten verschenen. Terwijl zij na de markt, als goed gedrilde werkmieren weer meteen naar huis keerden, bleef Zotte Henri nogal eens met zijn klanten in de kroeg hangen. Die ongepaste vorm van “joie de vivre” paste niet in hun strikt katholieke denkpatroon. Zoiets doe je niet. Die afkerige houding werd nu nog versterkt omdat hij, door een verkeerd genomen beslissing, zijn gezin in een vrij armoedige toestand had gebracht. Had hij maar wat anders moeten kiezen dat weer in de paardenhandel te stappen. Later, toen mijn ma ook nog ongeneeslijk ziek werd, kreeg hij daarvoor ook nog eens de schuld in de nek geduwd. Zij hadden natuurlijk wel goed praten en met een belerend vingertje staan zwaaien, maar zelf hadden zij wel geen 26 maanden in Duitse concentratiekampen achter de rug. Zelf hadden zij goed geboerd terwijl hij in dezelfde periode alles was kwijt gespeeld. In plaats van hem te ridiculiseren, hadden ze hem beter gesteund maar dat hebben ze wel altijd nagelaten. Daarvoor waren ze blijkbaar toch net niet katholiek genoeg.

Bijkomende maar niet onbelangrijke factor in deze wrevelsfeer was het feit dat mijn pa zich volledig afzijdig hield van welk politiek gekonkel dan ook. Van zodra het gesprek die richting uitging, lichtte hij de hielen en ging hij de deur uit. In een familie die in verkiezingstijd wel altijd klaar stond met plak- en verfborstel, en in zijn eentje een voltallige en te vrezen knokploeg vormde, viel het behoorlijk slecht uit als je niet over politiek wilde praten. Als je dat wel deed, maar dan in andere dan lovende bewoordingen over de CVP, viel het trouwens nog slechter uit. Nooit in m’n leven heb ik ook maar één mens gekend die zich op politiek vlak zo afzijdig wist te houden als mijn pa. Nooit heb ik hem ook maar één prijzend of afkeurend woord horen uiten over een partij of een politicus. Het raakte hem niet. Hoewel hij zich tot in het absurde toe overgaf in het door Rome opgelegde katholieke formalisme, heeft hij volgens mij nooit voor een christendemocraat gestemd, zelfs niet voor zijn schoonzus. Voor de socialisten trouwens ook niet en voor de Volksunie nog minder.

Tiran

Gevolg van dit alles was dat Henri zich nog meer in zichzelf opsloot en steeds meer en meer verbitterd rondliep. Al die opgekropte frustraties reageerde hij af op vrouw en kinderen en daar kwam altijd geweld aan te pas. Zo wat alles kon een aanleiding zijn om hem te laten ontploffen. Dan ontstak hij in een toestand van razernij en ging te keer op een manier waar menig Duits kampbewaker een puntje aan zuigen kon. Je kon het zo zien aankomen als de dingen niet helemaal uitdraaiden zoals hij het wilde. Dan werd in hem kapo wakker en gebruikte hij nog ergere methodes als die hij tijdens zijn gevangenschap had moeten ondergaan. Bij de minste prul die in zijn ogen onduldbaar was, begon hij in het wilde weg met zijn vuisten om zich heen te slaan; het was al om het even wie hij raakte, het maakte hem niet uit hoe hard zijn slagen aankwamen. Op zo’n ogenblikken was hij elke vorm van redelijkheid kwijt.

Ik zal nooit vergeten wat me in 1952 overkomen is, aan het einde van mijn tweede studiejaar in de lagere school. Op mijn rapport (toen heette dat nog ‘puntenkaart’) blonken allemaal 10/10 resultaten, behalve in het vakje ‘gedrag’; dat was maar 9/10. Apetrots toonde ik die kaart aan mijn ma en die zei alleen maar “Oei!”. Toen hij die avond pas laat naar huis kwam, haalde hij me uit m’n bed, trok de riem uit zijn broeksband en gaf me een pandoering die ik nu nog altijd kan voelen. Met de gesp van zijn riem sloeg hij me tot bloedens toe en vloog ik voor de verdere nacht de kolenkelder in, rillend in mijn pyjama en zonder deken. Dat scenario speelde zich wel elk jaar op identieke manier af. Dus kwam het erop aan dat je maar moest zien je tijdig uit de voeten te maken, tot hij voldoende afgekoeld was. Als je met een schoolstraf thuis kwam, bijvoorbeeld 100 keer schrijven “Ik moet beter opletten in de klas”, stak hij, na het obligate pak ransel, de vingers van zijn hand omhoog en dat betekende 500 lijnen.

Mijn jongere broer die toen al een eigenaardige combinatievorm van autisme en ADHD vertoonde, nog vòòr die symptomen een naam hadden gekregen, weigerde ooit koppig zijn portie witlof op te eten. Tot het na een week helemaal beschimmeld was, is hem bij elke maaltijd dat bord voorgezet. Hij zou niets anders te eten krijgen vooraleer dat leeg was. Elke nieuwe weigering ging gepaard met een pak slaag en de venijnige opmerking “Voor jullie moest het nog eens oorlog worden, dan zou je er wel voor vechten.” Gelukkig voor mijn broer stopte onze moeder hem achter de rug van pa wel een boterham toe of zorgde hij ervoor dat hij bij familie iets te eten kreeg.

Het grootste slachtoffer van die onverbiddelijke tirannie was mijn ma. Die verdedigde haar drie jongens en dat eindigde wel altijd hierin dat zij de meeste klappen kreeg. Zij onderging dat allemaal veel te lijdzaam en stond wel constant vol blauwe plekken in haar winkel, plekken die zij op een meesterlijke manier voor haar klanten wist te verbergen. Als je hartje zomer, bij bakkende temperaturen met een coltrui aan je klanten bedient, valt dat natuurlijk ook hen wel op. En dus kreeg Henri een niet te benijden reputatie mee, weliswaar in fluistertoon want ook over huiselijk geweld werd in Borgloon nooit openlijk gesproken. Naast dat fysieke geweld stond er ook nog het mentale. Ik kan me echt wel geen enkele dag voor de ogen halen dat er thuis géén ruzie uitbarstte. Het kleinste detail kon daar aanleiding toe zijn. Een stuk vlees was te fel gebakken en zo niet dan toch te weinig, of er waren te veel kolen in de kachel gekieperd ofwel niet genoeg en vond hij het te koud. Dan ging meteen zijn klassieke verwijtentrommel open: als huisvrouw deugde ze niet, ze had hem tijdens zijn gevangenschap bedrogen – uitgerekend met haar schoonbroer – of ze had een verkeerde bestelling voor de winkel geplaatst, of zij was de schuldige dat hij niet genoeg uit zijn erfenis had gehaald, of hij was met een dom wijf getrouwd dat niet eens een humanioradiploma had behaald. Dat laatste verwijt, kwam bij haar altijd heel hard aan. Uiteindelijk werd mij ma erg ziek en moest ze regelmatig enkele dagen het bed houden. Dan kwam nam wel een tante of een nichtje voor even de winkel over. Of Virginie van Lom die na een telefoontje meteen uit Luik overkwam. Toen was een dergelijke vorm van solidariteit nog heel gewoon, weliswaar van anderen dan van mijn pa. Niemand wist toen dat de kanker in mijn moeder aan het sluimeren was.

Die gewelddadige dwingelandij heeft geduurd tot ik 17 was. Alweer kreeg mijn ma ervan langs. Die dag knapte er iets in mij en het werd me zwart voor de ogen. Mijn constante angst voor de reacties van die bullebak veranderde plots in een daad van jeugdige onbezonnenheid en overmoed. Ik haalde uit met alle kracht die in me zat en trof hem midscheeps op zijn tronie terwijl ik riep: “Als je nog één keer mijn ma of mijn broers durft te slaan, maak ik je kapot!” Daar stond hij beteuterd te kijken, met een bloedneus en een blauw oog. Ik schrok me het apezuur van mezelf maar hij blijkbaar nog veel meer want sinds die dag heeft hij niemand van ons meer geslagen. Toch niet in mijn bijzijn. Als er weer een bui van woestheid bij hem dreigde op te steken, hoefde ik alleen maar met een vinger naar hem te wijzen om hem te kalmeren.

Jack-Op

Halfweg de jaren 50 had Henri werk gevonden als vertegenwoordiger van brouwerij Jack-Op in Werchter, later opgekocht door Caulier uit Brussel. Als ex-brouwer leek hem dat wel op het lijf gesneden maar dit werk gaf hem vooral een psychologische opstoot. Tussen bierhandelaars en cafébazen kon hij weer even zijn oude ‘Zotte Henri’-karakter bovenhalen en uitleven. Hoe bot en bits hij thuis kon zijn, zo open, royaal en charmant was hij voor de buitenwereld.

Zijn ‘rayon’ strekte zich uit over de provincies Limburg, Brabant en Antwerpen, zeg maar een kwart van het land. Dat betekende elke dag grote afstanden. Als je bijvoorbeeld ’s morgens eerst naar Werchter moet en ‘s avonds van zeg maar vanuit Kasterlee nog naar Borgloon terug moet, meestal in beschonken toestand, wordt dat op de lange duur wel erg zwaar om dragen. Eigenlijk waren wij enigszins opgelucht als hij dronken thuis kwam, want dan ging hij meteen naar bed en ontsnapten we weer even aan zijn despotisme. Na twee jaar begon hij erop aan te dringen om dichter bij Werchter te gaan wonen, iets wat mijn ma ten alle prijzen wilde vermijden. Helaas, haar gezondheid ging er stelselmatig op achteruit. In die mate zelfs dat ze er uiteindelijk mee instemde om te stoppen met die winkel van haar.

Bevrijding

Op 1 augustus 1957 verhuisden we naar de Stationsstraat in Haacht. Die datum betekent voor mij nog altijd een breekpunt in mijn persoonlijke geschiedenis. De meest belangrijke datum in mijn leven, vind ik nog altijd. Weg uit de enge bekrompenheid van dat soezend provincienestje dat Borgloon heette, weg uit de beknelling van de daar heersende stilzwijgendheid, weg van de sociale verplichtingen die de familiebanden oplegden, weg van de hypocrisie en kleinburgerlijkheid. Een dertienjarige puber die vrijheid rook, hoe heerlijk kon dat wel niet zijn.

Datzelfde jaar werd mijn ma in Leuven geopereerd. Het enige wat wij daarover te horen kregen was dat er nu een vernauwing aan de uitgang van de maag was verwijderd. Het verschrikkelijke K-woord was toen desnoods nog met meer taboes omgeven dan het oorlogsverleden. Na die operatie werd het er niet beter op. Helemaal verzwakt als ze was, werden wij met z’n drieën noodgedwongen op internaat geplaatst. De kanker heeft nog zeven jaar lang in haar ingewanden voortgewoekerd. Op 22 december 1964 verloor ze de strijd. Eindelijk had ze vrede.

Voor de overblijvers was dat nog lang niet geval. Na de begrafenis van mijn ma trok ik de deur van mijn pa achter me dicht. Ik hoefde met hem geen uitstaans meer te hebben. Mijn dochter werd geboren en ik probeerde de relatie te herstellen. Hij wilde daar niets van weten omdat ze niet gedoopt werd. Mij niet gelaten. In 1968 hertrouwde onze ouwe met een erg lieve dame uit Sint-Truiden. Een huwelijk waar zijn drie zonen niets van wisten, laat staan dat ze erop uitgenodigd waren. Mijn zoon werd geboren en dat liet ik hem niet eens meer weten. Het had toch geen zin. Net na mijn scheiding schreef ik hem een lange brief in een poging om de plooien weer glad te strijken. Zijn antwoord was even kort als veelzeggend: “Foei, je moest beschaamd zijn om van je vrouw te scheiden.” Waarop ik zijn briefje retourneerde met de mededeling: “Dat had jij destijds beter wél gedaan. Dan was ons een hoop ellende bespaard gebleven.” Einde verhaal. Dacht ik toch.

Hoewel hij voor mij bij leven al dood was verklaard, heb ik heel mijn leven lang moeten vechten met die vader van me, ook al hadden we decennia lang geen onderling contact meer. Wat hij bij zijn vrouw en kinderen had aangericht, kon ik onmogelijk achter me laten. Dat is altijd in mijn hoofd blijven spoken. Enkel keren heb ik getracht om onze relatie te normaliseren maar dat wilde maar niet lukken. Misschien hadden we elkaar al zodanig uit ons leven gebannen dat we nooit meer verder kwamen dan losse opmerkingen over het weer en de verkoopprijs van kersen.

Enkele jaren geleden al schreef ik de lijnen die hieronder staan, in een poging om mezelf te verzoenen met de figuur die mijn vader was. Verder ben ik destijds niet geraakt want die allicht goed bedoelde intentie tot reconciliatie viel behoorlijk tegen. Daarvoor waren de door hem geslagen wonden blijkbaar iets te diep gekerfd. Misschien was ik er toen nog niet klaar voor om met een royaal gebaar de spons er overheen te halen? Misschien had ik die vaderfiguur al zodanig verdrongen dat het in mijn leven geen rol meer speelde?

Maar op een zonnige nazomerdag kreeg ik een telefoontje en haastte me naar Sint-Truiden…

Half september 1997 werd mijn vader in het ziekenhuis opgenomen. Hij vond dat allemaal maar onnodige drukte want volgens hem was er niet meer aan de hand dan een slecht verzorgde verkoudheid. Die houding van hem verbaasde me heel sterk; ik had hem altijd gekend als een gepatenteerde hypochonder. Een kriebelende neus was al genoeg om er een hele apotheek bij te halen en bij een verstuikte teen begon hij al te jammeren dat een amputatie van beide benen nu wel erg nabij was. Nu lag hij daar bleekjes, als een gekrompen reus, maar nog altijd voldoende brombeer om constant af te geven op de totaal inadequate verpleging, om voortdurend te kankeren over dokters die hun stiel niet kenden en om zijn vrouw de huid vol te schelden omdat ze niet de juiste pyjama had meegebracht. In mijn ogen was hij dus kerngezond, nog altijd de immer om zich heen slaande bullebak zoals ik hem altijd gekend had. Al meer dan een halve eeuw onderhielden wij een onderlinge knipperlichtrelatie. Hoewel, knipperlicht? Het licht stond meestal gewoonweg op rood. Hij was mijn vader en ik zijn zoon maar die begrippen hadden voor ons de voorbije dertig jaar hun betekenis helemaal verloren. Als zijn bezorgde echtgenote me niet gebeld had met de vertwijfelde boodschap dat het erger was dan het er naar uitzag, had ik die dag niet eens aan zijn ziekenbed in Sint-Truiden gestaan.

Plots begon hij te vertellen over zijn gevangenschap in Duitsland. De godverdomse klootzak! De voorbije 53 jaar had hij daar nooit ofte nimmer ook maar één woord over gelost. Trouwens, thuis was de minste verwijzing naar Wereldoorlog II, en de gevolgen daarvan, zowat het grootste taboe. Dan trad de niets ontziende wet van de omerta in werking. Alles wat ik wist van zijn tijd in concentratiekampen en dwangarbeid in het Ruhrgebied had ik uit de brieven die hij tijdens die periode had geschreven. Brieven die mijn moeder ergens onderin de kleerkast verstopt hield met een rood lint erom heen en die ik als twaalfjarige puber stiekem had doorsnuffeld. Brieven nog geschreven met een giftige anilinepotlood waarvan je de punt nat moest maken en waar je een blauwe tong aan overhield. Brieven waarin de dikke, vette zwarte strepen van de Gestapocensuur overheersten. En nu, hier in deze karakterloze ziekenhuiskamer, begon hij daarover te praten. Beter gezegd: het was één lange klaagzang over altijd knagende honger, het constante gebrek aan hygiëne en zeep, de zweepslagen van de kapo’s, de werkdagen van 18 uur, de gevechten voor een homp brood of een sigarettenpeuk.

Ik wilde het bredere verhaal kennen, meer historisch inzicht krijgen in die rottijd. Hoe hij zich voelde nadat hij bij de Duitsers verraden was, hoe hij vanuit de gevangenis in Tongeren naar Duitsland was gevoerd, in welke kampen hij was opgesloten, in welke hoogovens of fabrieken hij moest werken, welke producten daar gemaakt werden, hoe de Gestapo te werk ging…

Op al die vragen antwoordde hij enkel met een zucht en een mijmerende blik naar het plafond. Als ik het allemaal wilde begrijpen, drukte hij me op het hart, moest ik dringend het boekje van zijn kameraad Victor Hugo eens lezen. Niet de meesterlijke literator van Les Misérables en Quasimodo maar Victor Hugo, een Ardense boer uit Francorchamps, een kampgenoot van mijn pa. Die had zijn ervaringen in pakweg 60 pagina’s bij elkaar geschreven en in eigen beheer uitgegeven. Ik werd er niet wijzer van want Victor wilde alleen maar hetzelfde kwijt als mijn pa. Nergens een plaatsnaam, nergens een datum, nergens het nummer van een of ander stalag, geen enkele verwijzing naar een fabriek waar ze moesten ploeteren, geen enkele naam van een kampbewaker. Wel over dezelfde honger, dezelfde slavenarbeid, dezelfde bestraffingen, dezelfde vernederingen. Het enige nieuwe gegeven dat ik erin vond was dat hij en mijn pa, als Belgische boerenzonen, tijdens hun laatste zomer in gevangenschap voor de oogst op landbouwbedrijven werden ingeschakeld. Daar konden ze nu en dan eens een aardappel of een raap achterover drukken om hun dagelijks menu mee op te vrolijken.

Na zijn urenlange jeremiade, viel hij in uitgeput in slaap. Die avond besefte ik dat mijn ouwe begonnen was aan zijn grote afscheidstournee. Iemand die zo diep in zijn verleden begint te ploeteren en over zijn meest ingrijpende trauma’s begint te ijlen, heeft niet lang meer te gaan. twee dagen later (23 september ’97) was het ook zo ver.

Verder dan dit ben ik toen niet gekomen. Pas twintig jaar na zijn overlijden heb ik dus wel genoeg kracht opgedaan om de spons te vegen. Vergeven zit er nog niet helemaal in maar misschien komt dat nog nu ik het verhaal van me heb afgeschreven. Wat ik op mijn 75ste wel ontdekt heb, en daar vrede mee heb, is dat ik een hoop van zijn genen heb geërfd, dat ik meer dan me lief is op hem lijk en dat niet eens erg meer vind. Door hem ben ik wie ik ben. Door hem heb ik een kritische kijk op de wereld ontwikkeld, door hem een grote argwaan opgedaan tegenover alles wat met macht uitstaans heeft. En alleen voor die twee eigenschappen ben ik hem de grootste dankbaarheid verschuldigd. Ik hoop dat hij, net als ik, eindelijk vrede met zichzelf heeft gevonden.

Nu kijk ik dus naar ‘Kinderen van het verzet’ en daarmee kwamen al die opzij geschoven herinneringen weer naar boven. Bij het zien van die reeks dacht ik plots: “Hé verdorie, daar hoor ik toevallig ook bij”…

 

What do you want to do ?

New mailCopy

10 gedachten over “Straffeloos onvoorzichtig geweest

  1. Het sterkste wat ik van je al gelezen heb( en dat waren al heel wat teksten).
    Chapeau misotten!
    Wat me ook treft is dat we af en toe als magneten bij mekaar kwamen in de Reynaert en Morinneke..en dat ook wij niet over dat verleden spraken alhoewel ik een bijna gelijkaardige tekst zou kunnen schrijven.
    Jouw tekst helpt me , brengt me ertoe om het ook te doen. Hoe gaan de mensen na ons weten hoe het was als de geschiedenis blijft aandacht geven aan daders en weinig aan de slachtoffers en hun families en nazaten.
    Sterker nog, Guy. Mijn verhaal is ook dat van een familie met enkele mannen in het verzet. Mijn grootvader was in Hasselt geëxecuteerd in november 43.
    Mijn nonkel vluchtte naar Engeland om getraind te worden in de SAS en kon wel nog zware acties opzetten.
    Die verhalen van jou en mij, verteld door de overlevenden ( goede titel? ) zouden mijns inziens een mooi boek vormen.
    Zou jij daar aan meewerken?
    Rudi

    1. Rudi,
      Ik meen dat Canvas over die twee reeksen wel een boek zal uitbrengen. Dan blijven die getuigenissen toch al weer een tijdje verder leven. Denk jij dat het noodzakelijk is om daar nog iets aan toe te voegen? Laat je dan vooral door niets of niemand tegenhouden en op mijn steun mag je rekenen.
      Uit bepaalde reacties mag ik opmaken dat wel iedereen van onze generatie gelijkaardige en erg herkenbare ervaringen te vertellen heeft. Wat mij vooral gemotiveerd heeft om mijn verhaal te schrijven – en na veel twijfel hier te publiceren – is een eigenaardige vaststelling. Kinderen (en kleinkinderen) van collaborateurs bleven vasthouden aan het politieke gedachtegoed van hun ouders, bleven dat goedpraten en wentelden hun wrok- en wraakgevoelens af op de erg onrechtvaardige en soms veel te harde repressie. Kinderen uit het verzet konden het de collaboratie niet vergeven dat hun ouders door het toedoen van ‘die zwarten’ in gevangenschap terecht waren gekomen en in menig geval daarin de dood hadden gevonden. Bij het zien van die reeksen verbaasde het me dat mijn wrok- en haatgevoelens enkel en alleen maar rechtstreeks op mijn pa gericht waren, die toch zelf wel het slachtoffer was van die woelige tijden. Het heeft me jaren gekost om te een beetje inzicht te krijgen in die houding van mij en begrip op te brengen voor het hoe en waarom dat zo was. Hoe dan ook, het schrijven ervan heeft alleszins louterend en therapeutisch gewerkt.

      1. Guy,
        Na de dood van mijn grootvader in 43 was mijn vader 13-14 jaar. Oudste, geen kostwinner meer, grootmoeder in bed met wat gevolgen van miskraam, en trek uw plan zonder inkomen.
        Na de oorlog nam hij zo snel mogelijk dienst in het leger uit reactie en ook om snel ietwat inkomen te hebben.
        Daarna ( jaren erna) ontstaat er druk om naar Duitsland te gaan voor zijn carrière waar hij moest “verbroederen” met Duitse collega’s..
        toch bleef hij ook met dubbele gevoelens zitten;
        voor hem was zijn vader een strijder zonder uniform

      2. Oei wat snel verstuurd per ongeluk..
        Dus een strijder zonder uniform; dat is iets wat militairen niet ridderlijk vinden ( to say the least).
        Hij bleef daarover tobben..( over zijn eigen rol en schuld) tot een korte opname toe rond mijn 12 jaar. Daarna was het beter..
        Maar hij bleef tot op zijn sterfbed in twijfel of het smokkelen van de revolver wel een daad van verzet geweest was ofwel een manier om misdadig wat geld te verdienen..
        dat is wat ergens in een boekje verscheen met als motivatie dat het geen directe order van de celleider geweest was én dat mijn grootmoeder verklaard had dat ze niet op de hoogte was van zijn lidmaatschappen..

        Waar ik gelijkenis zie is in het gevoel ( bij mij) dat bij jou en ons ( en vele anderen) er een reflectie is over
        1. Was het het wel waard
        2. De reflecties over de impact op het gezin tot twee generaties ver..
        3. Het niet alleen maar op een voetstuk zetten van de helden ( en omgekeerd..)
        4. Voorzichtig beschermen van de democratie en proberen te verhinderen dat die miserie terug begint.

        Dingen die je bij de zwarte bende minder lijkt te zien. Ik denk dat de angel uit zwart-wit maar uitraakt als de media daaraan aandacht gaan geven
        ( en na drie generaties)

        Toch nog dit; ik vond het gedurfd en open wat je schreef.

  2. Chapeau! Driewerf. Ik durf het nog niet aan. 

    dree peremans au bout du mondesaint just Haut47340 Hautefage la tourFRANCE0033 553 40 96 330033 680 08 05 900032 493 900 444

  3. Ik ben blij dat je dit met ons hebt willen delen. Ik heb je vaak genoeg in levende lijve over die “rotvader” horen vertellen en ik hoop dat het nu een min of meer afgesloten hoofdstuk in je welgevulde leven kan zijn. Zelf ben ik van een generatie later maar de verhalen van zowel mijn (overleden) moeder en (gelukkig nog steeds levende) vader zullen mij altijd bijblijven. Joodse vriendinnetjes die van de tram werden geplukt, de pure armoede, de honger, mijn grootmoeder met mijn pa als klein kind én hoogzwanger van een tweede op de vlucht naar Le Havre en mijn grootvader die tijdens diezelfde vlucht werd doodgeschoten. Het zijn allemaal stukjes geschiedenis die het verdienen om voor de eeuwigheid bewaard te worden.

  4. Dag Guy, ik heb ook gekeken naar de uitzendingen. Ontroerd, geschokt, soms ontnam het mij de adem. Dank je wel voor het delen van jouw verhaal. Zoals op tv voel je hoe het nog steeds een impact heeft op vele generaties. Fijn dat deze uitzending jou meer inzicht gaf in jouw familie. Hopelijk minder hartzeer als je aan hen denkt.

  5. Na het zien vd uitzendingen, begint bij mij ook één en ander te klaren.Ben de laatste vd familie,dus ik kan nergens iets natrekken,maar over de oorlog mocht nooit iets verteld worden, vragen werden steeds weggewuifd.Weet alleen wel aan welke kant zij stonden.Daar ben ik fier op.
    Hopelijk brengt het schrijven nu rust in je leven.Trouwens het leest vlot.

  6. Na je blogstop een tijd geleden, heb ik niet meer ingelogd op je site, tot ik vandaag , grasduinend in mij files
    de link naar je site tegenkwam , uitprobeerde en kijk de oude vos schopt noch altijd in het rond.
    Onverbeterlijk, gelukkig!

    “Uit bepaalde reacties mag ik opmaken dat wel iedereen van onze generatie gelijkaardige en erg herkenbare ervaringen te vertellen heeft.”. Inderdaad, zo ook bij mij, al zijn ze niet zo extreem zoals bij jou. Bij gelegenheid ,
    als het je uitkomt, wil ik je daar wel meer over vertellen. Kan maar verhelderend zijn.
    By the way, ome Gibbe heeft zich weer een tuffer aangeschaft …Suzuki 650 V-motor. Kunnen we binnenkort samen weer eens op stap. Grtz en het beste, Mich

Plaats een reactie