Het Vlaamse beleid ligt roerloos op de grond, met de knie van de xenofobe kiezer op de nek geduwd.
Met dit ene zinnetje priemt Joël De Ceulaer zijn vinger diep in de onderbuik van dit land en fileert hij het structurele racisme in onze samenleving. En de Vlaamse regering die hij genadeloos als de ‘Bende van Jan Jambon’ neerpoot.
De Ceulaer schreef in De Morgen van zaterdag 6 juni een brief aan Sihame El Kaouakibi (Open VLD) die, naar aanleiding van de moord op George Floyd en de wereldwijd aanhoudende protesten rond diens dood, aan de Vlaamse regering de prangende vraag stelde met welke concrete plannen ze het institutionele racisme in deze regio wilde aanpakken. Die vraag stellen is zo goed als ze zelf beantwoorden met “noppes” want nooit heeft welke regering dan ook maar één poging ondernomen om daaraan te verhelpen.
De Ceulaer somt dan een lijstje op van feiten en gebeurtenissen die de racistische ranzigheid binnen onze Vlaamse gemeenschap aantonen en elk aangehaald item begint of sluit hij af met het zinnetje: “Ik krijg het (daar) benauwd van…” Na elke herhaling van dit zinnetje overvalt mij dezelfde beklemming; meer nog, een gevoel van diepe schaamte om bij dit volk gerekend te worden. Net als Joël De Ceulaer krijg ik het benauwd van bepaalde publieke figuren, van bepaalde politieke partijen, van de groeiende kloof tussen arm en rijk, van structurele onrechtvaardigheid en discriminatie. En vooral van de koppigheid waarmee veel te veel mensen hun eigen domheid blijven cultiveren als de hoogste haalbare doelstelling in dit leven.
Nu dient wel gezegd dat iedereen met een minimum aan geweten met de hand op het hoofd zachtjes ‘mea culpa’ mag prevelen als het over xenofobie en racisme gaat. Het zit er bij ons ingebakken, we kregen het met de papfles naar binnen gelepeld. Zowat iedereen is ermee besmet, de ene al in meer flagrante mate dan de andere. Het zit vaak verscholen in onopvallende dingen. Een onschuldige opmerking tijdens je opvoeding, de algemene houding van je onmiddellijke omgeving, een racistisch gekleurde mop onder cafévrienden, en het aanhoudend geratel van gifspuiters op de zogenaamde sociale media. Vooral totale onwetendheid over wat en wie “anders” is. Van alle kanten word je opgezadeld met een hoop vooroordelen ten opzichte van andere nationaliteiten, andere culturen, andere seksuele geaardheid, andere denkwijzen… En jawel hoor, ook ik heb me daar meer dan eens schuldig aan gemaakt. Maar er is nog zoiets als voortschrijdend inzicht. Je kunt er immers zelf voor kiezen of je deze wereld verder blijft bekijken met oogkleppen aan of dat je blik verder reikt dan je eigen neus lang is. Die kleine, algemeen aanvaarde vooroordelen liggen immers aan de basis van xenofobie en de ergste uitwas daarvan: racisme.
Bij mij persoonlijk begon de infiltratie met vooroordelen al in de prille jeugd. Alle Duitsers waren moordlustige oorlogsstokers, alle Hollanders gierigaards, alle Amerikanen waren bevrijdende helden en alle Fransen waren aan wijn en absint verslaafde zuiplappen. Dat soort stereotypes, weet je wel. En in de lagere scholen moesten we leren welk grote weldoener Leopold II wel niet was geweest, en hoe heldhaftig Lippens en De Bruyne wel niet hadden gevochten tegen slavernij, en hoe belangrijk het beschavingswerk van de Belgische missionarissen wel niet was. In zowat elke winkel vond je toen zo’n spaarpot met daarop een postuurtje van een zwart kindje dat geestdriftig knikte als je een geldstuk in de gleuf stak. Je werd verondersteld om toch een flink gedeelte van je wekelijks snoepgeld daarin te stoppen. Als je al een reep chocolade kon bemachtigen (voor de prentjes van voetballers en wielrenners!) werd je er stelselmatig aan herinnerd het “zilverpapier” netjes en zorgvuldig bij te houden voor “de arme negertjes in de Congo”. Wat de missies daarmee konden aanvangen, waarom alle kindjes in Congo per definitie arm moesten zijn en hoe zo’n stukje aluminiumfolie ook maar iets kon bijdragen aan de lotsverbetering van diezelfde kinderen, kreeg je nooit te horen. Dat Union Minière intussen bauxiet uit de Congolese bodem schraapte om er zilverpapier van te maken, werd ook nooit verteld.
Tijdens de wekelijkse familiereünie werd wel altijd veel over Congo gesproken. In de eerste plaats omdat mijn grootvader nogal wat aandelen in koloniale bedrijven had. De tweede reden was dat twee ooms van mij destijds ook actief waren in het toenmalige Belgisch Congo. De ene was er missionaris van de Witte Paters, zijn jongere broer werkzaam als directeur van een plantage. Bijna wekelijks bracht de post wel een bericht van de ene of de andere en die werd dan luidop voorgelezen en nadien becommentarieerd. Die van de pater vonden algemene bijval, want ja, heeroom had het toch zo moeilijk om die zwartjes tot het ware geloof te bekeren. Naar die ellenlange epistels van de priester luisterde ik niet graag. Dat waren altijd wel bedelbrieven en voor het overige klonken ze als een fascistoïde pamflet waar het racisme van tussen de regels uit droop. Tijdens zo’n voorleessessie kreeg ik het altijd een beetje benauwd.
De brieven van de planter daarentegen werden sneller afgerateld, minder belangrijk gevonden. Soms werden hele passages overgeslagen. Maar zijn verhalen vond ik geweldig. Dat waren net boeken van Karl May en in mijn jongensogen leek die oom wel soort Old Shatterhand en waren alle Afrikanen bloedbroeders van Winnetou.
Wat waren die twee broers toch elkaars tegengestelde. De ene een breeddenkend man van de wereld, de andere vastgeroest in bekrompen leerstellingen. Twee totaal uiteenlopende visies op die “arme negertjes”. De planter leerde in een recordtempo vlot Lingala spreken, de andere had na 20 jaar nog altijd niet meer dan de grondbeginselen van het Swahili onder de knie. De ene sprak zich respectvol uit over de lokale cultuur en plaatselijke gebruiken, de andere vond dat ze ‘wilden’ bleven, hoogstens in staat om “évolués” te worden. De ene stond midden tussen het volk, de andere liet er zich meer letterlijk dan figuurlijk door ‘dragen’. De ene behandelde zijn mensen met een genereuze compassie, de andere vond dat je er niet genoeg de zweep op kon leggen. De ene had veel sympathie voor de ontvoogdingsstrijd van Lumumba, voor de andere (en voor heel mijn familie trouwens) was die de baarlijke duivel in hoogsteigen persoon. Tijdens de onlusten en rellen werd de ene door de lokale bevolking beschermd, de andere moest door Belgische para’s worden ontzet. De ene bleef nog jaren na 30 juni 1960 op zijn post, de andere kon die dag niet snel genoeg op een vliegtuig naar België zitten. Van de Witte Pater kreeg ik het altijd veel meer dan een beetje benauwd.
De allereerste keer dat ik een anders gekleurde evenmens in levende lijve te zien kreeg, was tijdens Expo 58. Mijn pa, die een nogal conservatieve en formalistische kijk op religie had, sleurde zijn kroost herhaaldelijk mee naar de Heizel voor een uitvoering van de Missa Luba door de Troubadours van Koning Boudewijn. Nadien volgde dan het obligate bezoek aan het Congolees dorp, dat daar was nagebouwd, helemaal omgeven door een manshoge palissade waar je doorheen kon gluren. Negertjes kijken, net zoals je in de Zoo van Antwerpen naar beestjes ging kijken. Sommige toeschouwers wierpen zelfs bananen over de omheining, net zoals ze in de Zoo van Antwerpen zouden doen. Ik kreeg het er benauwd bij om niet te zeggen dat ik me kapot schaamde.
(Nu pas ontdek dat ik over het bovenstaande ook al in het verleden iets geschreven heb. Terug te lezen in het archief op datum 21 november 2018)
Jaren later verscheen er aan de vitrines van bepaalde Leuvense cafés de boodschap: “Interdit aux étrangers”. Cafés waar nog nooit één gekleurde medemens een voet had binnen gezet en dat uit vrije beweging ook zeker nooit zou doen. Daar kreeg ik het benauwd van en dus bleef ik daar buiten. In afwachting van mijn legerdienst werkte ik destijds als barman in de Zoeloe Bar op de Vismarkt. Weliswaar hing daar niet zo’n plakkaat uit maar er stond wel een portier aan de deur om de vreemdelingen met enige aandrang uit de zaak te weren. Vreemd, vond ik dat, want onder mijn collega’s telde ik Italianen, Spanjaarden, Portugezen, zelfs een Vietnamees. Wie in de Zoeloe (en in andere horecazaken) wel binnen mocht, was een kliekje stinkend rijke Libanezen en Egyptenaren. Die moesten we zo goed mogelijk als trouwe klanten behandelen. Wie in het geld zwom was duidelijk minder ‘étranger’ dan de sukkelaar die hier ons vuile werk kwam opknappen. Racisme met twee versnellingen. Ik voelde me daar ontiegelijk benauwd bij.
Weer later had ik m’n eigen zaakje. Iedereen was er welkom, ongeacht kleur of gezindheid. Wederzijds respect moest er wel zijn, ongeacht kleur of gezindheid. Toffe mensen vind je overal; zeikerds trouwens ook. Om eerlijk te zijn, ik vond de Belgen grotere klootzakken dan de rest van de wereld. Misschien wel omdat ik meer Belgen kende dan vreemdelingen. Hoe dan ook, zo leerde ik een zekere Marcel K. kennen, een nazaat uit een koninklijk geslacht uit Congo, lang voor Leopold II daar zijn klauwen op gelegd had. Een hoogst merkwaardige en buitengewoon intelligente en vriendelijke man die niet meer naar zijn vaderland terug kon omdat hij op het dodenlijstje stond van Mobutu Sese Seko. Op een dag had ik hem bij mij thuis uitgenodigd en ik maande mijn driejarig zoontje Vlado aan om mijnheer Marcel een handje te geven. Die deed dat met veel argwaan en keek nadien aandachtig of er in zijn handpalm geen zwarte sporen waren nagelaten. Marcel kon er hartelijk mee lachen. “Neen, ik ben Zwarte Piet niet,” gekscheerde hij. Zelf moest ik er ook mee lachen maar toch kreeg ik het er lichtjes benauwd van. Vanaf die dag heb ik zo veel mogelijk getracht mijn kinderen met nog andere mensen in contact te brengen dan uitsluitend met blanken.
Daarnaast leerde ik ook mensen kennen die als koloniaal lange tijd in Congo hadden gewerkt. Een enkel zeldzaam exemplaar herinnerde me aan mijn oom, de planter; de meesten leken eerder een doorslag van die andere oom, de Witte Pater. Een en al frustraties omdat ze hun prinsheerlijk luilekkere bestaan ginds moesten inleveren voor een doorsnee leventje in alle onbeduidende pietluttigheid. Die hadden hun gedwongen terugkeer naar het moederland slecht verteerd en spuwden dagelijks hun opgekropte wrok. Zij waren de goeden en die zwarte luieriken hadden in een recordtempo al hun fantastische werk helemaal naar de knoppen geholpen; het Belgisch leger had al die vuile, stinkende wilden kapot moeten schieten; nu alle blanken er weg zijn, hangen ze morgen weer in de bomen, mijnheer, voor zover ze elkaar niet uitmoorden. En ga zo maar door. Raar volkje, die ex-kolonialen. Zich superieur boven anderen stellen om de eigen bekrompen nietigheid achter te verstoppen. Ik kreeg het er benauwd van.
In de huidige protesten rond de smerige moord op Georges Floyd wordt nogal eens geopperd dat racisme zijn wortels heeft in de slavenhandel in het Amerika van de 17de eeuw. Nu, dat is wel een heel sterk loopje nemen met de wereldgeschiedenis. In grote lijnen zou je kunnen stellen dat slavernij – in de vorm van horigheid – begon in de periode dat de homo sapiens van jager/verzamelaar overschakelde op de landbouw, zeg maar 10.000 jaar geleden. Zelfs vandaag zouden nog 40 miljoen mensen in slavernij leven terwijl dat overal wettelijk verboden is. Hoewel het ene uit het andere kan volgen, staat nergens vast dat er oorzakelijke verbanden bestaan tussen slavernij en racisme.
Ook heb ik heel lang met het idee gespeeld dat racisme exclusief iets was voor hooghartige blanken. Het zal me wat… het blanke ras vertegenwoordigt amper 8 à 9 procent van de wereldbevolking. Je kunt die bezwaarlijk alle 100 % van het wereldwijde racisme in de schoot werpen. In de afgelopen decennia heb ik toch wel regelmatig een stapje in de wereld gezet en in haast alle bezochte landen zag ik wel sporen van racisme en discriminatie, zij het nog intern binnen de eigen landsgrenzen. In Sri Lanka zitten de Singalezen nog altijd de Tamil op de huid, in Vietnam komt het nooit meer goed tussen de kustbewoners en de Montagnards, in Cambodja wringt het tussen Khmer en Cham, in Myanmar lusten Karen, Shan, Chin en Rohingyas elkaar rauw, de Chinezen proberen de Oeigoeren cultureel te liquideren, in Algerije en Marokko zijn Berbers en Kabylen tweederangsburgers in de ogen van de Arabische bevolking, in Indonesië met zowat 300 verschillende etnische groepen, voelen de Javanen zich torenhoog verheven boven alle anderen, en ga zo maar verder. Het fenomeen racisme is dus wereldwijd verspreid.
Wat me onderweg wel sterk opviel was dat die interne tegenstrijdigheden zo niet veroorzaakt dan toch aangemoedigd werden door vroegere koloniale machten. Die speelden de ene bevolkingsgroep uit tegen de andere om dan achteraf als scheidsrechter tussenbeide te komen en iedereen onder de knoet te houden en de eigen macht te consolideren. En zo zijn we dan toch weer bij het blanke imperialisme terecht gekomen… Om het er benauwd bij te krijgen.
Nu is het nieuwsgierig uitkijken welke antwoord de Vlaamse regering zal verzinnen op de vraag van Sihame El Kaouakibi en welke maatregelen er uit de bus zullen komen. Bart Somers zou er werk van maken. Hopelijk slaagt hij daarin zodat mijn overbuurjongens, met Marokkaanse roots, een job kunnen vinden waarbij ze op hun merites worden afgewogen en niet op hun huidskleur of raar klinkende familienaam. Het pleidooi van Koen Geens om vastgestelde quota in te voeren, lijkt mij iets te veel een alternatieve vorm van omgekeerde discriminatie. Maar liever dat dan de perfide ideeën van een Filip De Winter of een Theo Francken. Die denken nog altijd dat de wereld een nagebouwd Congolees dorp is, waar je nu en dan een banaan over de schutting heen kunt werpen.