Flapdrollen in het park

Sinds ik officieel ben ingedeeld in de categorie ‘ouwe zakken’ wil ik nog wel eens door de stad struinen in het verlengde van mijn hond. Daarbij doe ik nogal wat groene vlekken of buurtparkjes aan. Die zijn er het voorbije decennium regelmatig bijgekomen en je moet al stekeblind zijn, of zo tegendraads als Bart De Wever, om dat niet toe te geven. Stadspark, Dijlepark, de Bruul, Noormannenpark, Klein Begijnhofparkje, Sint-Geertrui, Luibank, Naamsevest, Arenbergpark… mijn hond kent ze allemaal.  Onlangs is daar nog een schitterende groene zone bijgekomen aan de abdij Keizersberg. Hoewel, het blijft vreemd dat je dat park (voorlopig) alleen via dezelfde weg kan verlaten als je er bent binnen gekomen. Misschien daarom dat je er haast altijd moederziel alleen kan in ronddolen. Het zal wel aan aantrekkingskracht winnen van zodra dat ook vanaf de Vaartkom bereikbaar zal zijn.

Wat me aan die parkjes bijzonder stoort, is wel dat ze, nog vòòr de modale Leuvenaar ze heeft ontdekt, al door een soort randfiguren worden ingepalmd. Die maken er hun privé feest- en speelterrein van. Ach, denk je dan, zolang je niemand tot last bent, heeft iedereen recht op zijn plek onder de zon. Helaas, als je daags nadien de aangerichte ravage bekijkt, begin je dat recht toch weer sterk in twijfel te trekken. Overal liggen bierblikjes van onbestemde huismerken uit discount winkelketens, gebroken flessen van bedenkelijk goedkope alcoholische dranken, of rondslingerend leeggoed van wijnen die je als een beetje boer niet eens aan je varkens durft te voeren. Daar omheen snoepwikkels, sigarettenpeuken, vettige frietzakjes en het resultaat van enkele uurtjes explosieve uitspattingen: braaksel.  Liefst op de zitbanken. Appetijtelijk is wel anders. Hoe kan je die flapdrollen aanleren om hun rommel a.u.b. zelf op te ruimen en dat niet aan anderen over te laten? Hopelijk krijgen we een natte herfst en een sneeuwrijke winter. Je kan toch moeilijk achter elke boom een parkwachter plaatsen.

Dure eden

Hoe duur mogen dure eden wel zijn? En hoe lang moet zo’n dure eed meegaan? In mijn geval zijn de antwoorden op die vragen erg voorspelbaar: ‘goedkoop’ en ‘heel eventjes maar’.
Toen ik twee jaar geleden voor de allerlaatste keer de deur van de redactie achter me dichttrok, regende het goede voornemens. Genoeg gewerkt. Leve het pensioen! Nooit zou er nog één letter van mij in de geschreven pers verschijnen. Gedaan met onverbiddelijke deadlines, gedaan met het jagen op nieuws. Nooit meer moeten zoeken naar ronkende zinnen, geen gevecht meer met de Nederlandse taal. Nooit nog hoog oplopende discussies met politici of voetbaltrainers die wel altijd vonden dat hun woorden verkeerd werden weergegeven. Geen gezeur meer over lezersbereik en oplagecijfers.
In plaats daarvan anoniem onderduiken in de banaliteit van het gepensioneerdenbestaan. Nu en dan nog eens een terrasje doen en met andere oude knarren zitten lullen over vroeger en collectief klagen over de jeugd van vandaag, over de groeiende levensduurte en dat het ‘in onze tijd’ allemaal zoveel beter was. Je kent dat wel, het gemekker van uitdovende has-beens.
En dan komt plots Bart Mertens opduiken en dat er een nieuw tweewekelijks tijdschrift zit aan te komen en dat ik daar absoluut moet aan meewerken, want dat ik toch niet zonder schrijven en nog minder zonder Leuven kan. En maar pluimstrijken, hielenlikken, mooipraten, slijmen, paaien, flemen. Je kent dat wel, het gemekker van iemand die iets van je hebben moet.
Onverbiddelijk en halsstarrig bleef ik weigeren. Die dure eden, weet je wel. Tot al mijn tegenargumenten in één streek werden weggeveegd. “Desnoods kom ik elke dag aan je deur bellen, tot je wél meedoet,” klonk het dreigend. Bart heeft ooit aan mijn deur gestaan en in mijn straat is men daar nu nog altijd door geschandaliseerd. Ik wil in de toekomst niet als een paria bij nacht en ontij door mijn buurt moeten sluipen en daarom, beste lezers, krijgt u deze onzin over u heen. Jullie zijn gewaarschuwd voor wat er nog komen zal. Maar denk eraan: het is wel allemaal de schuld van Bart.